Christelijke Gereformeerde Kerk te Rijnsaterwoude

Meditatie

  • A
  • A
  • A

Meditatie

Zeven lessen uit Salomo’s gebed ten tijde van het coronavirus


“Als er … pest wezen zal, …of enige krankheid wezen zal; Alle gebed, alle smeking, die van enig mens, van al Uw volk Israël geschieden zal; als zij erkennen een ieder de plaag zijns harten, en een ieder zijn handen in dit huis uitbreiden zal, hoor Gij dan in den hemel, de vaste plaats Uwer woning, en vergeef, en doe, en geef een iegelijk naar al zijn wegen, gelijk Gij zijn hart kent; want Gij alleen kent het hart van alle kinderen der mensen; opdat zij U vrezen al de dagen die zij leven zullen op het land dat Gij onzen vaderen gegeven hebt.” (1 Koningen 8: 37-40)


Deze tekst leert ons zeven belangrijke lessen:


1. Bidden


Wat zullen we doen? – Het gaat in deze tekst over verschillende soorten besmettelijke ziekten: pest of enige krankheid. Daarmee worden ernstige en minder ernstige ziekten bedoeld. In al die situaties wijst de Bijbel ons de weg van het gebed. Dat geldt dus ook voor ons. Nu het coronavirus zich in ons land en daarbuiten verspreidt. Laten we bidden. In het besef dat de Heere regeert. En dat gezondheid en ziekte in Gods hand zijn!


2. Voorbede en smeekbede


Hoe zullen we bidden? – Salomo spreekt over twee soorten gebeden: gebed en smeking:


· Met het woord gebed wordt onder andere voorbede bedoeld. Laat die voorbede er bij ons allen zijn. Voor degenen die al door het coronavirus getroffen zijn. Voor hen die bijzonder kwetsbaar zijn. Voor onze overheid die belangrijke beslissingen moet nemen. Voor degenen die werkzaam zijn in de gezondheidszorg en in andere vitale beroepen. Voor landen die nog ernstiger dan Nederland getroffen zijn. Voor elkaar.


· Met het woord smeking wordt een smeekgebed om Gods genade bedoeld. Wat hebben we ook dat gebed nodig! Het is de Heilige Geest, Die dit gebed aan zondaren leert: een hartelijk en vurig gebed om Gods genade, vergeving, bewaring en genezing. Buigend in de belijdenis dat wij dat alles niet verdienen, maar toch niet kunnen missen.


3. In de kerk en thuis


Waar zullen we bidden? – In gedachten ziet Salomo in dit gebed hoe het volk Israël zich in tijden van ziekte zal verzamelen in de tempel. Daar ligt een aansporing in om – binnen de grenzen van wat onze overheid toestaat – zo lang mogelijk samen te komen in de kerkdiensten, en ons daar te verenigen in voorbede en smeekbede.


Tegelijk geeft de Heere in Zijn wetten ook allerlei voorschriften die er op gericht zijn dat besmettelijke ziekten niet worden overgedragen. Melaatsen moesten bijvoorbeeld afgezonderd worden. Daarom zullen we ook in dit opzicht verantwoord moeten handelen en ons moeten voegen naar de voorschriften die de overheid geeft met het oog op de volksgezondheid en veiligheid.


Salomo spreekt ook over het persoonlijke gebed: alle gebed en smeking die van enig mens geschieden zal. We worden dus ook geroepen om ons thuis voor de Heere neer te buigen in voorbede en smeekbede. Op zondag als we niet naar de kerk kunnen gaan, maar thuis meeluisteren. Maar ook iedere dag doordeweeks.


4. De plaag van ons hart


Met wat voor hart zullen we bidden? – Salomo zegt, dat het nodig is, dat we in tijden van ziekte een ieder de plaag zijns harten erkennen. Daarmee wordt de natuurlijke verdorvenheid van ons hart bedoeld. De zonde is een ‘besmettelijke ziekte’ die nog veel ernstiger is dan het coronavirus. Ze is doorgegaan tot alle mensen en veroorzaakt de drievoudige dood. Wat is het nodig om deze plaag des harten voor de Heere te erkennen. Laten de huidige omstandigheden zo mogen worden geheiligd aan ons hart, dat we door ontdekkende genade bij de kwaal van ons hart gebracht worden.


Wat is het ook nodig om met de nood van deze plaag onze handen uit te breiden naar de Heere. Dat betekent: om onze eigen lege handen, ons gebrek, onze onmogelijkheden aan de Heere te laten zien. Voor Hem te belijden. Maar om ook alles van Hem te verwachten. Om in het gebed te vluchten naar de grote Heelmeester, Die uw en jouw hart kan reinigen en genezen. Zou voor de Heere iets te wonderlijk zijn?


5. Drievoudige noodkreet


Wat zullen we bidden? – Salomo bidt ons in vers 39 drie dingen voor:


· Hoor! Eerst wordt gevraagd of de Heere horen wil vanuit de hemel, Zijn vaste woonplaats. In die woorden klinkt eerbied en ootmoed. Er klinkt ook een belijdenis in door, dat God regeert. Ook in tijden van besmettelijke ziekte!


· Vergeef! Daarna wordt gevraagd of de Heere wil vergeven. Ook in een tijd dat een besmettelijk virus rondwaart, hebben we boven alles nodig, dat de Heere ons hart reinigt van al onze zonden. Dat Hij ons onze schulden vergeeft.


· Doe! Tenslotte wordt gevraagd of de Heere wil doen, handelend wil ingrijpen. We mogen de Heere inderdaad vragen om bewaring, bescherming, kracht, hulp, moed. Tegelijk vraagt Salomo ook, of de Heere een iegelijk naar al zijn wegen wil geven gelijk Hij zijn hart kent. De Heere kent onze wegen. Hij kent ons leven. Alles wat we hebben gedaan, gezegd, gedacht. Wat moet dat ons aanklagen. De Heere kent ook ons hart. Hij weet ervan, als we alleen maar bewaring of genezing nodig hebben om verder te willen leven zonder bekering en zonder God! Maar Hij weet er ook van, als onze zondige wegen ons tot schuld, schaamte en verdriet zijn geworden. En als er in ons hart een gebed is: Leer mij naar Uw wil te handelen; ‘k Zal dan in Uw waarheid wandelen; Neig mijn hart en voeg het saam; tot de vrees van Uwe Naam.


6. Onze bedoeling


Met welk doel zullen we bidden? – We mogen de Heere bidden om bewaring voor de ziekte. Of genezing ervan. Maar met welk doel vragen we dat? Met welk bedoeling willen we eigenlijk blijven leven? Om door te gaan met zondigen en met een leven zonder de Heere? Dan zouden we misschien niet ziek worden. Of wel weer beter worden. Maar om uiteindelijk te sterven zonder God en voor eeuwig verloren te gaan. Laat dat niet zo zijn! De Heere geve dat de woorden van Salomo het gebed van ons hart mogen zijn: Opdat wij U vrezen al de dagen die wij leven zullen.




7. De lijdende Zaligmaker


Op welke grond zullen we bidden? - Alleen op grond van het werk van de grote Zoon van Salomo, de Heere Jezus Christus. Naar Hém wijst de voorbiddende Salomo heen. Hij is Degene van Wie Jesaja het zegt: Het behaagde de HEERE Hem te verbrijzelen; Hij heeft Hem krank gemaakt. Een nog veel dieper lijden dan al het coronaleed van heel de mensheid bij elkaar, is op Hém aangekomen. Hij heeft het gewillig gedragen. Uit liefde voor Zijn Vader. En uit liefde voor verloren zondaren. Daarom strekt Hij ook in 2020 nog Zijn hand uit naar onreine melaatsen die met de plaag van hun hart aan Zijn voeten neervallen, buigend onder Zijn vrijmacht en pleitend op Zijn almacht. En Hij zegt het: Ik wil; word gereinigd. Mogen we ons met onze tijdelijke en geestelijke nood voor Hem neerwerpen in ons gebed.


Ds. A.J.T. Ruis


Tot inkeer gebracht


“en de Heere Zich omkerende, zag Petrus aan”


Lukas 22:61a


Op de donkere bladzijde van Petrus’ verloochening schijnt het licht van de eenzijdige trouw van God. Alleen om die trouw wordt dit afdwalende kind weer opgezocht. Heel ver was Petrus afgedwaald van zijn Meester. Nog maar kort geleden had tot hem het Woord van Christus gesproken: “Simon, Simon, zie, de satan heeft ulieden zeer begeerd om te ziften als de tarwe…”

En nu is dit vervuld. De verleider had hem verstrikt in zijn netten. Tot driemaal toe was de verloochening werkelijkheid geworden. Zelfs met een eed en vervloekingen had hij ontkend één van Christus te zijn. Hij is terecht gekomen in een diepe afgrond van zonde, waaruit hij zichzelf nooit kan redden.

Niet te diep echter voor de getrouwe Zaligmaker om Zijn verloren schaap weer op te trekken. Hoe groot is hier het lijden van die Zaligmaker. Hij is gegrepen door de bende. Hij is gebracht in het huis van de hogepriester. Hij is verlaten van Zijn discipelen, die allen van Hem zijn weggevlucht. Maar nog erger is voor Hem deze verloochening. Daardoor wordt Zijn lijden op een verschrikkelijke wijze vergroot. Het snijdt door Zijn borgziel, uit de mond van één van Zijn discipelen te horen dat hij Hem niet kent.

En toch … ook dat lijden is niet te groot om Zijn arbeid tot wederkeer te besteden. Hij draagt Zijn Kerk op Zijn hart, en niet in het minst Zijn Petrus. Dat was alleen onverdiende trouw uit het Goddelijke welbehagen. Deze gevallen discipel had alleen maar verdiend dat tot hem gezegd werd: “Ik laat u los omdat gij Mij losgelaten hebt”. Maar nee, Hij draagt de last van Simon er nog bij en brengt tot verbrijzeling en inkeer.

Gods bijzondere voorzienigheid openbaart zich hier. Juist als Petrus tot het dieptepunt gekomen is, kraait de haan en wordt ook Christus weggeleid van het ene vertrek naar het andere over de binnenplaats. En dan keert Hij Zich om en ziet Petrus aan.

Zijn mond spreekt niet tot hem. Zijn oog is genoeg. Het dringt door tot heel diep in zijn hart. En dat doet Hij als de betalende Borg. In Zijn betaling is de val van Petrus begrepen. Zo doet Hij Zijn oog naar hem uitgaan, verbrekend zijn ziel. Die blik ontdekt aan zijn zonde en doet hem wenend naar buiten gaan. Petrus wordt het gewaar dat zondigen voor Gods kinderen niet goedkoop is.

Onwederstandelijk is er kracht van de blik van Christus uitgegaan in de ziel van Petrus. Toch, dat oog is vol van Gods trouw en van Zijn liefde. Trouw in de ontdekking en trouw in het ontsluiten van de weg tot de hernieuwde gemeenschap met God. Zullen niet al Gods kinderen daar gedurig terecht komen? Alleen vrije genade brengt hen telkens weer terug. Hoe vaak bederven zij het. God Zelf ontdekt het hart en doet met smeking en geween het aangezicht van de Heere zoeken.

Nooit mag dat een reden worden om het niet nauw te nemen met de zonde. Veel meer ligt er een oorzaak in om de Heere aan te lopen om ontdekking en redding in het heden der genade voor ons allen. En bijzonder Gods kinderen hebben te vrezen voor de zonde. Maar dan blijft het genade omdat de Heere Zelf in zijn eeuwige trouw naar hen omziet.

Ds. D. Slagboom (1926-1997)




Meditatie januari 2020


‘Laat hem ook nog dit jaar’
Lukas 13:8


De vijgeboom uit de gelijkenis is een beeld van ieder mens zoals hij is in zichzelf. Het vonnis was rechtvaardig over deze boom uitgesproken, want hij heeft geen vruchten gedragen. Eigenlijk moest hij worden omgehakt. Maar, de boom heeft iemand die het voor hem opneemt, en dat is de hovenier. Hij vraagt aan de eigenaar van de wijngaard om een jaar uitstel. Hij wil het nog eens met die onvruchtbare boom proberen. ‘Laat hem ook nog dit jaar, totdat ik om hem gegraven en mest gelegd zal hebben’.

Dat is ons beeld. Och, dat we het te zien krijgen. We zijn het nieuwe jaar mogen ingaan. Maar wat hadden we te zeggen gehad als de boom van ons leven was omgehakt? Wie van ons moet niet eerlijk bekennen dat hij of zij veel lijkt op deze onvruchtbare boom? In onszelf zijn er geen vruchten. En ik heb het dan nog niet eens over stinkende vruchten. Maar: géén vruchten. Immers, we zijn toch door de Heere in de wijngaard geplant om voor Hem vruchten voort te brengen? Waar waren de vruchten? Er waren hoogstens wat bladeren aan de buitenkant.

Laten we onszelf onderzoeken en zeg het eens: heb ik vruchten voortgebracht die tot eer van God zijn? Heb ik in dit afgelopen jaar voor de Heere geleefd? En toch had God daar recht op. Want onze levensboom staat in Gods wijngaard. Hij vraagt niet teveel als Hij naar vruchten zoekt.


Is het dan geen wonder als Hij onze levensboom nog steeds laat staan? Moet het ons niet verbreken dat Hij ons nog niet moe is? Er waren geen vruchten in onszelf. Om dan nog maar niet te spreken van stinkende vruchten. Nog heeft de Heere in Zijn geduld gezegd: ‘Laat hem of haar ook nog dit jaar’. Nog houdt Hij niet op om wel te doen. Ondanks dat wij niet ophouden om kwaad te doen.

Maar bedenk het wel: uitstel is geen afstel. ‘Indien hij geen vruchten voortbrengt’, zegt de hovenier tot de eigenaar, ‘dan zult gij hem namaals uithouwen’. Straks valt dan toch de grote slag, en zoals de boom valt, zo zal hij liggen.

Maar nu zijn we tot op deze dag toonbeelden van Gods genade. De Heere wil ons nog dragen. Hij wil ons nog verdragen. Hij schenkt nog uitstel. Het vonnis is wel verdiend, maar wordt niet voltrokken. Ja, er is nog meer. Hij graaft rondom de boom en legt er mest om. Wat een moeite doet de Heere om toch vrucht bij ons te bewerken. Hij geeft het Woord, en de prediking, Hij overlaadt ons dag aan dag met gunstbewijzen. Hij geeft uitstel opdat het afstel kan worden. Ook het nieuwe jaar is genadetijd. Wat doen we er mee? Klop toch, roep toch, zoek toch! Want straks zal er geen tijd meer zijn. De tijd is duur. De gelegenheid is zo voorbij.

Dat het nieuwe jaar dan eens echt nieuwjaar mag worden. Dat het eens niet bij het oude zal blijven. Dat we eens niet meer dezelfde zullen blijven. We moeten veranderd, we moeten vernieuwd, we moeten wederomgeboren worden.


Als we die genade mogen kennen, dan zijn we het nieuwe jaar niet ingegaan omdat het vanbinnen beter met ons is. Onze levenstijd is geen beloning. Van de ene dag op de andere moeten we gedragen worden door het gebed van de grote Voorbidder, Die zit aan Gods rechterhand. En als er geestelijke vruchten aan de boom zijn geweest, dan mogen we dat niet ontkennen, maar dan moeten we wel dagelijks leren dat ze niet uit ons zijn, maar uit Christus.

Dat maakt ons diep afhankelijk om een nieuw jaar te beginnen, want ook Gods kinderen hebben wat hun bestaan betreft, alles tegen. Wat ze als vrucht aan de Heere kunnen geven, moeten ze eerst van Christus ontvangen. Anders hebben ze ook niets. Maar wat maakt dat arm en wat vernedert dat. Want hier moet alles van een Ander komen. Zalig zijn de armen van geest, want zij zullen rijk gemaakt worden.

Ds. F. Bakker (1919-1965)


Meditatie oktober 2019

Hij zal de lammeren in Zijn armen vergaderen, en in Zijn schoot dragen…

Jesaja 40:11

In deze woorden blijkt de tedere zorg die de HEERE heeft voor de Zijnen. Zij worden in dit gedeelte ‘lammeren’ genoemd. Dat zijn pas geboren schapen. Doch het zijn wel levende schapen. Het zijn geen poppen. Want daar zit geen leven in, al kan men ze met de hedendaagse techniek wel laten blaten. Doch de levende lammeren zijn klein en teer en kunnen dikwijls niet meekomen. Ze moeten in alles geholpen worden. Ze lopen dikwijls te dwalen. Maar ze trekken toch altijd weer op het moederschaap aan. Want daar moeten zij door gevoed worden. En het moederschaap geeft zich daar ook helemaal voor. De natuur leert ons al deze dingen.

Als er staat dat Hij de lammeren in Zijn armen vergadert en in Zijn schoot draagt, dan is dat een beeld uit het herdersleven. De kleine schaapjes worden als ze moe zijn door de herder opgetild en gedragen. Hij draagt ze dan in Zijn schoot. Dat wijst op het herderskleed in het Oosten. Dat kan worden opgebonden als een zak. De lammeren zitten daar dan goed en warm. Dicht bij de borst van de herder, die een warm kloppend hart had voor de kudde en niet in het minst voor de kleinen.

Met de Herder wordt hier de HEERE bedoeld. David zegt: ‘De HEERE is mijn Herder’. De Heere Jezus zegt: ‘Ik ben de goede Herder’. Wat een zorg spreekt er uit bovengenoemde tekst voor de kleinen in de genade. Dat zijn degenen die pas door Gods Geest wederomgeboren zijn. Zij kunnen nog geen grote dingen vertellen. Van ervaring weten ze maar weinig te zeggen. Wat weet een pasgeboren kind van het leven? Toch kun je aan dat kind zien en horen dat het leeft. Want ze schreeuwen. Dat doen lammeren ook. Ze hebben een droefheid naar God. De hele wereld kan hen geen verzadiging geven. Zij moeten het van de Heere hebben. Die zoeken zij dan ook. Die lopen ze achterna. Ze zijn net als de kleine lammeren. Je kunt ze vaak in de nabijheid van de kerk vinden. Want daar krijgen ze voedsel voor hun ziel. Zij zijn alleen maar op hun gemak als ze van de Heere Jezus horen vertellen. Als er goed van God wordt gesproken, dan voelen zij zich ook goed. Ze zijn als nieuwgeborenen zeer begerig naar de onvervalste melk van het Woord. De beloften uit Gods Woord doen hen goed. Daar putten zij moed uit. Zij krijgen daar krachten door. Als de lammeren gevoed worden, dan komen zij tot rust. Dan mogen zij nederliggen in grazige weiden, om het met psalm 23 te zeggen.

De lammeren zijn vanwege hun jonkheid en onervarenheid zeer schrikachtig. Ze zijn gauw van streek. Zo is het ook met de pasgeboren kinderen van God. Ze zijn bang voor de hond, dat is de duivel. Ze zijn bang voor de zonden, want die nemen de rust van hun ziel weg. Al deze dingen moeten er aan meewerken om hen op hun plaats bij de Heere te brengen. Ze worden steeds weer uitgedreven naar het Woord. De HEERE is hun Herder. Hij is met innerlijke ontferming over hen bewogen. Hij verstoot ze niet. Hij vergadert ze in Zijn armen. Dat zijn uitgebreide armen. Dat zijn machtige armen. Hij zegt: ‘Laat de kinderkens tot Mij komen en verhindert ze niet’. Hij omarmt hen en drukt hen aan Zijn hart.

Hij zal ze in Zijn schoot dragen. En als ze niet meer verder kunnen, dan draagt Hij hen. Dan leren ze hoe afhankelijk ze zijn. dat ze nog niet op eigen benen kunnen staan. Dat ze zichzelf niet toevertrouwd zijn. Doch wat is Zijn zorgende liefde dan groot. Want ze hoeven er zelf niets aan te doen. De HEERE draagt hen. Hij is alles en Hij doet ook alles. Zij kunnen op Zijn kosten zalig worden. Men bevindt zich in Zijn schoot dichtbij Zijn hart. Dat voelt men van liefde kloppen. Men zit daar ook behaaglijk warm. Het is aangenaam voor de ziel om zo dichtbij de Heere te mogen zijn. Het zal hen dan ook aan niets ontbreken. Want Hij zorgt voor hen. Hij staat er voor in dat zij zalig zullen worden. En daar vertrouwen zij dan ook op. Ze hebben een kinderlijk geloof.

Ds. H.C. van der Ent (1918-1997)


Waakt dan, want gij weet niet in welke ure uw Heere komen zal.

Mattheüs 24:42


Bovenstaande woorden heeft de Heere Jezus vlak voor Zijn dood gesproken. Het zijn woorden uit Zijn indrukwekkende rede over de eindtijd. De aanleiding daarvoor lag in een opmerking van één van Zijn discipelen. Toen zij in de buurt van de tempel liepen, zei deze: ‘Meester, kijk toch eens wat een prachtige gebouwen en hoe groot de stenen zijn waarmee de tempel gebouwd is!’ Sommige van die stenen hadden een lengte van 13 meter en een gewicht van 600 ton. Maar zegt Jezus dat er niets van die prachtige tempel over zal blijven. En dat is voor Hem ook de aanleiding om te spreken over de eindtijd. Dat er een einde komt aan het bestaan van deze aarde.

En niet alleen komt er een einde aan deze aarde, maar vooral komt er een einde aan ons leven. En daar moeten we ons op voorbereiden, zo zegt Hij. Waakt dan! Wees wakker. Bereid je voor op dat moment.


Wat is waken? Dat is het tegenovergestelde van slapen. Als je slaapt, merk je niet wat er in je omgeving gebeurt. Je merkt het niet als er een inbreker in je huis is. En daarom komen de dieven vaak ‘s nachts. Als je slaapt, dan merk je ook niet als je huis in brand staat. Je leven is in gevaar, maar als je slaapt, dan heb je daar geen erg in. En daarom zegt de Heere Jezus: Waakt! Weest voorbereid op wat komen gaat!


Ter illustratie vertelt de Heere Jezus de geschiedenis van Noach en de ark. Dat ze toen aten en dronken en trouwden, totdat Noach in de ark ging. En toen was het voorbij. En dat veroordeelt Jezus dus.

Maar het is toch niet verkeerd om te eten en te drinken? En trouwen is toch geen zonde? Nee, dat is het op zichzelf ook niet. Maar Jezus wil zeggen: het enige waar die mensen in de tijd van Noach mee bezig waren, was dit. Eten, drinken en vrolijk zijn. Meer hadden ze niet en meer hoefden ze niet.

En zo zal het ook in de eindtijd zijn. Dat de mensen het geluk zoeken in de dingen van de tijd. Het aardse wordt verheerlijkt. Dat is een teken van de eindtijd.


De tijd van Noach lijkt in veel opzichten op de tijd waarin wij leven. Er wordt niet naar God gevraagd. De geboden van God tellen niet meer mee. De dingen van de eeuwigheid worden niet gezocht. Het enige wat telt is het aardse leven. Maar daar gaat God een eind aan maken. Zo’n wereld, waarin voor Hem geen plaats is, gaat ten onder. Maar niet zonder dat Hij de mensen laat waarschuwen.


En net zoals Noach in zijn tijd deed, zo doen predikers dat in onze tijd. Mensen waarschuwen voor de dood. En voor het oordeel. En laten we eerlijk zijn, dat horen wij niet graag. Taboes zijn er vandaag de dag bijna niet meer. Er wordt overal over gepraat, elk onderwerp moet kunnen. Behalve over de dood. Daar hebben we het liever niet over. Dat is een taboe en we leven er over heen.

Niet doen, zegt de Heere. Want de dood wenkt ieder uur. Laten we er rekening mee houden, dat wij opgeroepen kunnen worden. Want het is de mens gezet eenmaal te sterven en daarna het oordeel.


Het is één van twee. Of eeuwig gelukkig. Of eeuwig ongelukkig. Er valt een scheiding tussen gelovigen en ongelovigen. En als God het oordeel uitspreekt, dan is dat voor eeuwig. Je kunt niet meer terug. Je leeft maar één keer. En je sterft maar één keer. En dat korte poosje wat wij hier op aarde zijn, dat zal beslissend zijn voor de eeuwigheid. En daarom is het zo belangrijk om wakker te zijn. Want het gaat om je leven!


Als God je wakker maakt, dan ga je zien hoe zondig en verkeerd je bent. Je gaat zien hoe belangrijk Gods genade is. Dat ga je dan ook zoeken. En dat is geestelijk wakker zijn. Dat je je druk gaat maken om de dingen die echt belangrijk zijn.

ds. M.A. Kempeneers

 

 

Deze allen waren eendrachtig volhardende in het bidden en smeken

Handelingen 1:14a

De Heere Jezus heeft in een diepe weg het werk volbracht, door de Vader Hem opgedragen. Voor allen die Zijn verschijning lief kregen werd de hellepoort toegesloten en de hemelpoort ontsloten. Dit werk geschiedde vóór hen, maar ook zónder hen! Hij alleen kon dat doen. De Zijnen lagen machteloos gebonden. Na Zijn opstanding uit de doden deelt Hij hun de verworven schatten uit aan armen, nooddruftigen, dwazen en bekommerden. Zijn werk wordt in de harten toegepast. Hetgeen Hij voorwerpelijk tot stand bracht moet onderwerpelijk het deel worden van de mens. En wie doet dat? Moet de mens dat doen? Komt nu dat misschien voor rekening van de zondaar? O nee, ook dat moet de verhoogde Christus doen. En dat doet Hij door Zijn Geest! Daarvan heeft Hij dikwijls gesproken: "De Trooster, de Heilige Geest, Welke de Vader zenden zal in Mijn Naam, Die zal u alles leren en zal u indachtig maken alles wat lk u gezegd heb". En nog eens: "De Heilige Geest zal Mij verheerlijken; want Hij zal het uit het Mijne nemen en zal het u verkondigen". Zie Johannes 14, 15 en16. Wat een heerlijke belofte! Welk een troostbron voor hen die hongeren en dorsten naar Zijn gerechtigheid en Zijn kennis! O, zij die bekommerd zijn vanwege hun zonde, die hunkeren naar het Leven in Christus en uitzien naar Zijn onderwijs, wees toch werkzaam met deze belofte! Maar ook zij, die in zichzelf niets dan dodigheid en schuld ontdekken, die van nature geen zin hebben om de Heere te vrezen, ook u hebt die Geest zo nodig. We zien in onze tekst een uitziende, heilbegerige schare, biddende en smekende om de vervulling van Christus belofte. Zou Hij het zeggen en niet doen, spreken en niet bestendig maken? Waar vinden we hen? In Jeruzalem. Dáár konden ze de Heilige Geest ontvangen. Dáár zou het gebeuren! Stellen wij ons ook in de weg der middelen?

Zoeken wij het dáár waar het te vinden is? En hoe vinden wij deze discipelkring? Biddend en smekend. Kijk dat is echt. In het Koninkrijk der hemelen is geen sprake van automatisme. Zo in de geest van: het zal toch wel komen, of: het zal toch wel niet komen, het is niet voor mij! Nee, zij waren biddende en smekende, dat tekent hun nood. Dat tekent ook hun besef van deze gave nu uit genade te moeten ontvangen. Want als er één ding gebeurd is, is dat de gave van Gods Geest, Die een mens wederbaart, vernieuwt, zalig maakt en straks Thuis brengt. Het is een onverdiende Gave, zoals alles onverdiend, uit genade, ons toekomt. Waar halen ze hun vrijmoedigheid vandaan om nochtans in hun bidden en smeken te volharden? Die vrijmoedigheid ontlenen ze aan het van Christus gegeven woord. Ze steunen op Zijn belofte. Zalig die het leren en volharden. Zo zeker als het voor hen Pinksteren werd, zo zeker zal het voor een ieder Pinksteren worden die de Heere blijven vastklampen aan Zijn Woord. Ze waren eendrachtig in hun gebed. Dat betekent: een ieder had die Geest nu nodig. De vurige Petrus, de rustige Johannes, de zwaarmoedige Thomas. Niemand kan zonder. Ook wij niet. Zonder de werking van die Geest blijven we dood in zonden en misdaden. Ook na ontvangen genade is het dor en dodig als die Geest niet in de raderen is. Zij het uw en mijn gebed: Och, schonk Gij mij de hulp van Uwen Geest, mocht die mij op mijn paân ten Leidsman strekken.

Ds. K. Hoefnagel